Waarom zorgen voor je gezin óók werk is (en niet iets wat je van je werk houdt)

14-12-2021

 

 

Dit artikel verscheen eerder, in januari 2021, op De Correspondent, waar Lynn Berger correspondent Zorgzaamheid is.

 

De meisjes werden op zondagmiddag opgehaald, na een hele ochtend blikgooien, touwtrekken, schatgraven, taart eten en disco dansen. Mijn dochter was zeven geworden, haar feestje zat erop. Bij de deur kletste ik met de ouders van haar vriendinnen. ‘Hoe gaat het met je werk?’ vroeg een van hen. ‘Niet’, antwoordde ik. ‘Werken gaat niet.’ ‘Ik hoor je’, zei de moeder die de vraag had gesteld.
Alleenstaand is ze, met twee dochters op de basisschool; vader is buiten beeld. Ik geneerde me meteen voor mijn resolute antwoord, want ongetwijfeld is deze hele pandemie voor haar veel ingewikkelder dan voor mij. Bij ons thuis zijn er evenveel volwassenen als kinderen en kunnen we de taken verdelen. Bovendien was het niet eens helemaal waar: in de weken voorafgaand aan het kinderfeestje had ik, voor mijn nieuwe correspondentschap over zorgzaamheid, best een aantal uur kunnen lezen en bellen over mantelzorg, thuiszorg en het standaardgezin. Maar die uren waren versnipperd geweest, bijeengesprokkeld, met moeite losgeweekt uit de dagelijkse realiteit van lockdown, thuisonderwijs, en ‘de dag maken’ voor onze kinderen, zoals de Engelse auteur Sarah Moss het zo mooi omschrijft in haar roman Summerwater. Zodoende kreeg ik elke dag zo veel minder werk gedaan dan ik zou willen, dat het voelde alsof ik überhaupt niet had gewerkt.
Maar misschien zou het beter zijn om te zeggen dat ik niet goed had nagedacht. Want: wat is werk?

 

 

Wat de helft van de bevolking de helft van de tijd doet

‘Houd alsjeblieft op met zeggen dat “ouders niet kunnen werken” vanwege de zorg voor kinderen en gesloten scholen’, tweette de Amerikaanse econoom Nancy Folbre afgelopen najaar. ‘Zeg, in plaats daarvan, dat “ouders geen geld kunnen verdienen.” Voor kinderen zorgen is werk.’ Die tweet kreeg duizenden hartjes, en daarmee veel meer bijval dan Folbre gewend was. De pandemie, zei ze twee weken later in een paneldiscussie, heeft het besef doen indalen dat zorgen een vorm van werk is.

Zorg is werk: dat is, kort gezegd, de samenvatting van de boodschap die Folbre al zo’n dertig jaar uitdraagt. Als feministisch econoom buigt ze zich over arbeid die essentieel is voor de economie, maar binnen haar vakgebied toch weinig aandacht krijgt. Onbetaalde arbeid is het doorgaans, die vooral met vrouwen en de huishoudelijke sfeer wordt geassocieerd en die in feministisch-economische kringen ook wel ‘reproductieve arbeid’ wordt genoemd. Denk aan het baren en grootbrengen van kinderen, maar ook het draaiende houden van een huishouden of het verlenen van informele zorg aan vrienden, buren en familieleden. Dat is werk, naast alles wat het nog meer is of kan zijn. Volgens Folbre en haar collega’s is het belangrijk om het ook zo te benoemen. Doen we dat niet, dan werken economen met slechts het halve plaatje en nemen beleidsmakers beslissingen op basis van gebrekkige informatie. ‘Als je een compleet beeld wilt hebben van de economie, dan kan je niet zomaar buiten beschouwing laten wat de helft van de bevolking de helft van de tijd doet’, vat de Zweedse auteur Katrine Marçal het samen in haar boek Who Cooked Adam Smith’s Dinner? Door dat onvolledige beeld kunnen we bijvoorbeeld denken dat ‘menselijk kapitaal’ zich als vanzelf aanbiedt aan ‘de markt’ – alsof aan het ontstaan van goede werknemers geen jarenlang proces van zorg ten grondslag heeft gelegen.

Of dat de zorg voor familie, vrienden en het huishouden er gewoon wel even ‘naast’ kunnen gebeuren, naast een betaalde baan – met als gevolg dat met name vrouwen zich geregeld opgejaagd voelen. En beleidsmakers besloten in 2015 dat mensen met een hulpvraag zo lang mogelijk door hun eigen sociale netwerk verzorgd moeten worden, door mantelzorgers bijvoorbeeld. Dat is mooi bedacht, maar voor wie daarnaast ook nog een baan heeft en niet direct bij de hulpvrager om de hoek woont, is de taks op een gegeven moment wel bereikt.

 

 

De (valse) tegenstelling tussen liefde en geld

Nu ben ik inmiddels redelijk in deze materie ingevoerd. Goed genoeg, zou je denken, om deze tweede lockdown niet te zien als een periode waarin ik ‘te weinig’ werk, maar een waarin binnen dat werk de nadruk is komen te liggen op zorg. Op de zorg voor mijn kinderen. Op de fysieke kanten van die zorg, maar ook de mentale: op het helpen van mijn dochter om het lezen en rekenen onder de knie te krijgen, en mijn zoon om zijn emoties wat minder ongereguleerd te uiten. Zodat ze later kunnen functioneren in de samenleving, waar zowel zij als die samenleving profijt van zullen hebben.
Want, zoals Folbre opmerkte toen ik haar een paar maanden geleden samen met een collega interviewde: ‘Zorg is een publiek goed, net zoals een stabiel klimaat een publiek goed is. Er is een fysiek klimaat, maar er is ook een sociaal klimaat – en zorg draagt bij aan een goed sociaal klimaat’.
Het brengt sociale buren, goede vrienden en fijne collega’s voort – mits het lukt, natuurlijk, en er genoeg tijd en ruimte voor is.

Toch: kennelijk is er een verschil tussen kennis en ervaring, tussen wat je weet en wat je voelt. En voor mij voelt zorgen ondanks alles wat ik weet toch nog steeds niet echt als werk. Een paar jaar lezen weegt, zo blijkt, niet op tegen wat ik een leven lang heb geïnternaliseerd: namelijk, dat zorgen iets vanzelfsprekends is, iets wat je uit liefde doet en wat min of meer vanzelf gaat – en daarom niet meetelt als werk.

Precies die ‘tegenstelling tussen liefde en geld’ draagt bij aan de ‘economische onderwaardering’ van zorg, betoogt Katrine Marçal in haar boek. Zorgwerk, schrijft zij, wordt gezien als iets wat we graag en van nature doen, en dus zou het gek zijn om er een prijskaartje aan te hangen.

Maar, wierp Nancy Folbre tegen toen ik haar dat voorlegde: ‘Er zijn heel veel mensen die bevrediging uit hun werk halen, maar tegen hen zeggen we toch ook niet dat ze minder moeten verdienen omdat ze hun werk leuk vinden?’

Overigens proberen sommige onderzoekers juist wel een ‘prijskaartje’ aan zorg te hangen, om het zo in perspectief te kunnen plaatsen. Onlangs becijferde Oxfam dat de economische waarde van al het onbetaalde zorgwerk dat meisjes en vrouwen over de hele wereld uitvoeren, rond de 10,8 biljoen dollar per jaar ligt – daarmee is informele zorg drie keer zo groot als de wereldwijde tech-industrie.

 

Alsof het doen het denken in de weg staat

Oxfam richtte zich op meisjes en vrouwen omdat zij in lagelonenlanden gemiddeld zo’n 14 uur per dag aan onbetaalde zorg besteden, vijf keer zoveel als mannen. Het laat zich raden dat die vrouwen er financieel ook een stuk slechter voor staan. In Nederland besteden vrouwen eveneens meer tijd aan informele zorgtaken dan mannen en minder tijd aan betaald werk, en zijn ze mede daardoor minder vaak economisch zelfstandig. Dat laatste was ook het onderwerp van de vierdelige documentairereeks Waarom werken vrouwen niet? die deze winter werd uitgezonden op de NPO. In ‘parttime-paradijs’ Nederland heerst een ‘deeltijd-decadentie’ waardoor vrouwen, waarin de samenleving heeft ‘geïnvesteerd’, er te vaak voor kiezen om ‘thuis te zitten’ en ‘niets te doen’ – met als gevolg dat ze, wanneer ze er onverhoopt alleen voor komen te staan, het hoofd nauwelijks boven water kunnen houden.

Nu was het, die retoriek ten spijt, een zorgvuldige gemaakte en tamelijk genuanceerde serie – maar het duurde even voor ik me over de insinuerende titel heen kon zetten. ‘Vrouwen werken wél!’ riep ik verontwaardigd naar mijn scherm: ‘Ze worden alleen niet betaald!’

 

Dat was dus in december, nog vóór de tweede schoolsluiting en ruim een maand voor ik de vraag van de moeder die haar dochter bij ons thuis kwam ophalen beantwoordde met ‘werken gaat niet’.
Dus ja, ik was goed ingevoerd. Maar het was alsof alles wat ik had geleerd in één klap verloren was geraakt in het moeras van de lockdown, het gerommel met halve aandacht voor alles, en meer oog voor wat er allemaal niet lukt dan voor wat er wél gebeurt. Alsof mijn blik smaller was geworden nu ik niet alleen over zorg nadacht, maar het ook, meer dan normaal, moest leveren. Alsof het ‘doen’ het ‘denken’ in de weg stond, daar bij de deur, aan het eind van dat kinderfeestje. Want natuurlijk gaat het werken goed. We doen niets anders.